Imágenes de páginas
PDF
EPUB

henen, en hielden te zamen raad, hoe zij hem verstrikken zouden in zijne rede.

16 En zij zonden uit tot hem hunne discipelen, met de Herodianen, zeggende! Meester! wij weten, dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods in waarheid leert, en naar niemand vraagt; want gij ziet den persoon der menschen niet

aan;

17 Zeg ons dan: Wat dunkt u? is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?

18 Maar Jezus, bekennende hunne boosheid, zeide:

19 Gij geveinsden! wat verzoekt gij mij? toont mij den schattingpenning. En zij bragten hem eenen penning.

20 En hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? 21 Zij zeiden tot hem: Des keizers. Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den keizer dat des keizers is, en Gode dat Gods is.

22 En zij dit hoorende verwonderden zich, en hem verlatende, zijn zij weggegaan.

23 Te dien zelven dage kwamen tot hem de sadduceën, die zeggen, dat er geene opstanding is, en vraagden hem,

24 Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geene kinderen hebbende, zoo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijnen broeder zaad verwekken.

25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, eene vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zoo liet hij zijne vrouw voor zijnen broeder. 26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevenden toe.

27 Ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven.

28 In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? want zij hebben ze allen gehad.

and took counsel how they might entangle him in his talk.

16 And they sent out unto him their disciples, with the Herodians, saying, Master, we know that thou art true, and teachest the way of God in truth, neither carest thou for any man: for thou regardest not the person of men.

17 Tell us therefore, What thinkest thou? Is it lawful to give tribute unto Cesar, or not?

18 But Jesus perceived their wickedness, and said, Why tempt ye me, ye hypocrites?

19 Shew me the tribute-money. And they brought unto him a penny.

20 And he saith unto them, Whose is this image, and superscription? 21 They say unto him, Cesar's. Then saith he unto them, Render therefore unto Cesar, the things which are Cesar's; and unto God, the things that are God's.

22 When they had heard these words, they marvelled, and left him, and went their way.

23 ¶ The same day came to him the Sadducees, which say that there is no resurrection, and asked him,

24 Saying, Master, Moses said, If a man die, having no children, his brother shall marry his wife, and raise up seed unto his brother.

25 Now there were with us seven brethren and the first, when he had married a wife, deceased; and having no issue, left his wife unto his brother.

26 Likewise the second also, and the third, unto the seventh.

27 And last of all the woman died also.

28 Therefore in the resurrection, whose wife shall she be of the seven? for they all had her.

29 Maar Jezus antwoordde en 29 Jesus answered and said unto them, Ye do err, not knowing the scriptures, nor the power of God.

zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de schriften, noch de kracht

Gods.

30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, en worden met ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.

31 En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen 't gene van God tot ulieden gesproken is, die daar zegt:

32 Ik ben de God Abrahams, en de God Isaäks, en de God Jakobs! God is niet een God van dooden, maar van levenden.

33 En de scharen dit hoorende, werden verslagen over zijne leere.

34 En de pharizeën, gehoord hebbende dat hij den sadduceën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.

35 En één uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, hem verzoekende, en zeggende: 36 Meester! welk is het groot gebod in de wet?

37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand.

38 Dit is het eerste en het groot gebod.

39 En het tweede, dezen gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven.

40 Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.

41 Als nu de pharizeën t' zamenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,

42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem: Davids zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem dan David, in den Geest, zijnen Heere? zeggende:

44 De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan mijne regter

30 For in the resurrection they neither marry, nor are given in marriage, but are as the angels of God in heaven.

31 But as touching the resurrection of the dead, have ye not read that which was spoken unto you by God, saying,

32 I am the God of Abraham, and the God of Isaac, and the God of Jacob? God is not the God of the dead, but of the living.

33 And when the multitude heard this, they were astonished at his doctrine.

34 But when the Pharisees had heard that he had put the Sadducees to silence, they were gathered together.

35 Then one of them which was a lawyer, asked him a question, tempting him, and saying,

36 Master, which is the great commandment in the law?*

37 Jesus said unto him, Thou shalt love the Lord thy God with all thy heart, and with all thy soul, and with all thy mind.

38 This is the first and great commandment.

39 And the second is like unto it, Thou shalt love thy neighbour as thyself.

40 On these two commandments hang all the law and the prophets.

41 While the Pharisees were gathered together, Jesus asked them,

42 Saying, What think ye of Christ? whose son is he? They say unto him, The son of David.

43 He saith unto them, How then doth David in spirit call him Lord, saying,

44 The LORD said unto my Lord, Sit thou on my right hand, till Í

hand, tot dat ik uwe vijanden zal | make thine enemies thy footgezet hebben tot eene voetbank stool?

uwer voeten.

45 Indien hem dan David noemt zijnen Heere, hoe is hij zijn zoon? 46 En niemand konde hem een woord antwoorden; en niemand durfde hem van dien dage aan iets

meer vragen.

HOOFDSTUK XXIII. Ten tot zijne discipelen, OEN sprak Jezus tot de scharen

2 Zeggende: De schriftgeleerden en de pharizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes :

3 Daarom al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hunne werken; want zij zeggen 't, en doen 't niet.

4 Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der menschen; maar zij willen die met hunnen vinger niet

verroeren.

5 En alle hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden; want zij maken hunne gedenk-cedels breed, en maken de zoomen van hunne kleederen groot. 6 En zij beminnen de vooraanzitting op de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen, 7 Ook de begroetingen op de markten, en van de menschen genaamd te worden: Rabbi, rabbi! 8 Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want één is uw meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.

9 En gij zult niemand uwen vader noemen op de aarde; want één is uw Vader, namelijk die in

de hemelen is.

10 Noch gij zult meesters genoemd worden; want één is uw meester, namelijk Christus.

11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.

12 En wie zich zelven verhoogen

[blocks in formation]

zal, die zal vernederd worden; en self, shall be abased; and he that wie zich zelven zal vernederen, shall humble himself, shall be exdie zal verhoogd worden. alted.

13 Maar wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij sluit het koningrijk der hemelen voor de menschen, overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, niet laat ingaan.

14 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.

15 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij omreist zee en land, om éénen Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.

16 Wee u, gij blinde leidslieden! die zegt: Zoo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.

17 Gij dwazen en blinden! want welk is meerder? het goud, of de tempel, die het goud heiligt?

18 En zoo wie gezworen zal hebben bij den altaar, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.

19 Gij dwazen en blinden! want wat is meerder? de gave, of de altaar, die de gave heiligt?

20 Daarom wie zweert bij den altaar, die zweert bij denzelven, en bij al wat daarop is.

21 En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven, en bij dien, die daarin woont.

22 En wie zweert bij den Hemel, die zweert bij den troon Gods, en bij dien, die daarop zit.

23 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij vertient de munte, en de dille,

13 But wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye shut up the kingdom of heaven against men: for ye neither go in yourselves, neither suffer ye them that are entering, to go in.

14 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye devour widows' houses, and for a pretence make long prayer: therefore ye shall receive the greater damnation.

15 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye compass sea and land to make one proselyte; and when he is made, ye make him two-fold more the child of hell than yourselves.

16 Wo unto you, ye blind guides! which say, Whosoever shall swear by the temple, it is nothing; but whosoever shall swear by the gold of the temple, he is a debtor.

17 Ye fools, and blind! for whether is greater, the gold, or the temple that sanctifieth the gold?

18 And whosoever shall swear by the altar, it is nothing; but whosoever sweareth by the gift that is upon it, he is guilty.

19 Ye fools, and blind! for whether is greater, the gift, or the altar that sanctifieth the gift?

20 Whoso therefore shall swear by the altar, sweareth by it, and by all things thereon.

21 And whoso shall swear by the temple, sweareth by it, and by him that dwelleth therein.

22 And he that shall swear by heaven, sweareth by the throne of God, and by him that sitteth thereon.

23 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye pay tithe of mint, and anise, and cum

en het komijn, en gij laat na het | min, and have omitted the weightzwaarste der wet, namelijk het oor- ier matters of the law, judgment, deel, en de barmhartigheid, en het mercy, and faith: these ought ye geloof. Deze dingen moest men to have done, and not to leave the doen, en de andere niet nalaten. other undone. 24 Gij blinde leidslieden, die de mugge uitzijgt, en den kemel doorzwelgt!

24 Ye blind guides, which strain at a gnat, and swallow a camel.

25 Wee u, gij schriftgeleerden en 25 Wo unto you, scribes and Pharpharizeën, gij geveinsden! want isees, hypocrites! for ye make gij reinigt het buitenste des drink-clean the outside of the cup and of bekers en des schotels, maar van the platter, but within they are full binnen zijn ze vol van roof en on- of extortion and excess. matigheid.

26 Gij blinde pharizeër! reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde. 27 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.

28 Alzoo ook schijnt gij wel den menschen van buiten regtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongeregtigheid. 29 Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeën, gij geveinsden! want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de grafteekenen der regtvaardigen;

30 En zegt: Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.

31 Aldus getuigt gij tegen u zelven, dat gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben.

32 Gij dan ook vervult de mate uwer vaderen.

33 Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helsche verdoemenis ontvlieden?

34 Daarom ziet, ik zende tot u profeten, en wijzen, en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen dooden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij gee

26 Thou blind Pharisee, cleanse first that which is within the cup and platter, that the outside of them may be clean also.

27 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! for ye are like unto whited sepulchres, which indeed appear beautiful outward, but are within full of dead men's bones, and of all uncleanness.

28 Even so ye also outwardly appear righteous unto men, but within ye are full of hypocrisy and iniquity.

29 Wo unto you, scribes and Pharisees, hypocrites! because ye build the tombs of the prophets, and garnish the sepulchres of the righteous,

30 And say, If we had been in the days of our fathers, we would not have been partakers with them in the blood of the prophets.

31 Wherefore ye be witnesses unto yourselves, that ye are the children of them which killed the prophets.

32 Fill ye up then the measure of your fathers.

33 Ye serpents, ye generation of vipers, how can ye escape the damnation of hell?

34 ¶ Wherefore, behold, I send unto you prophets, and wise men, and scribes; and some of them ye shall kill and crucify, and some of them shall ye scourge in your

« AnteriorContinuar »