Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Leleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koningrijk der hemelen; maar zoo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koningrijk der hemelen.

20 Want Ik zeg u: Tenzij uwe geregtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koning rijk der hemelen geenszins zult ingaan.

21 Gij hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is: Gij zult niet dooden; maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door hetgerigt.

22 Doch Ik zeg u: zoo wie te onregt op zijnen broeder toornig is, die zal straf baar zijn door het gerigt;en wie tot zijnen broeder zegt: Ráka! die zal strafbaar zijn door den grooten Raad; maar wie zegt, gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.

23 Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft,

24 Laat daar uwe gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave.

25 Wees haastelijk welgezind jegens uwe wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den regter overlevere, en de regter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.

26 Voorwaar Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult be taald hebben!

27 Gij hebt gehoord, dat van de Ouden gezegd is: Gij zult geen over pel doen.

28 Maar Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft alreede overspel in zijn hart met haar gedaan.

29 Indien dan nw regteroogy

ergert, trek het uit, en werp het van u want het is u nut, dat één uwer leden verga, en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde.

30 En indien uwe regterhand u ergert, houw ze af, en werp ze van u want het is u nut, dat één uwer lede verga, en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde.

31 Daar is ook gezegd: Zoo wie zijne vrouw verlaten zal, die geve haar eenen scheidbrief.

32 Maar Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en zoo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.

33 Wederom hebt gij gehoord, dat van de Ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden.

34 Maar Ik zeg u: Zweert ganschfelijk niet, noch bij den he mel, omdat hij is de troon Gods;

35 Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat het is de stad des grooten Konings;

36 Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken.

37 Maar laat zijn uw woord: ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den booze.

38 Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.

39 Maar Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat; maar, zoo wie u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe;

40 En zoo iemand met u regten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel;

41 En zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, ga met hem twee mijlen.

42 Geef dengenen die iets van n bidt, en keer a nist af van

dengenen die van u leenen wil.

43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste liefhebben, en uwen vijand zult gij haten.

44 Maar Ik zeg u: Hebt uwe vijanden lief; zegent hen die. u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen, en die u vervolgen

45 Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de he melen is; want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaar. digen en onregtvaardigen.

46 Want indien gij lief hebt die u liefhebben, wat loon hebt gij Doen ook de tollenaars niet hetzelfde ?

47 En indien gij uwe broe. ders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzoo?

48 Weest dan göjlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.

HOOFDSTUK 6.

Haniet voor HEBT TEBT acht, dat gij uwe aalmoes niet doet voor de menschen, om van hen gezien te worden; anders zoo hebt gij geen loon bij uwen Vader, die in de hemelen is.

2 Wanneer gij dan aalmoes doet, zoo laat voor u niet trompetten, gelijk de geveinsden in de Synagogen en op de straten doen, opdat zij van de menschen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: zij hebben hun loon weg!

3 Maar als gij aalmoes doet, Zoo laat uwe linkerhand niet weten wat uwe regter doet:

4 Opdat uwe aalmoes in het verborgen zij en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het in het openbaar vergelden.

5 En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden: want die plegen gaarne in de Synagogen en op

de hoeken der straten staande te bidden, opdat zij van de menschen mogen gezien wor den. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben!"

6 Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.

7 En als gij bidt, zoo gebruik geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de Heidenen; want zij meenen, dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden.

8 Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt.

9 Gi dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd.]

10 Uw Koningrijk kome. Uw Wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. 11 Geef ons heden ons dagelijksch brood.

12 En vergeef ons onze schul. den, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze. Want Uws is het Koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.

14 Want indien gij den men. schen hunne misdaden ver geeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven,

15 Maar indien gij den men. schen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven.

zij

16 En wanneer gij vast, toont geen droevig gezigt, gelük de geveinsden want zij mismaken hunne angezigten, opdat z van de menschen mogen gezien worden, als zij vasten. Voor waar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben!

17 Maargü,alsgij vast, zalft uw hoofd, en wascht uw aangezigt,

18 Opdat het van de menschen niet gezien worde, als gij vast, maarvan uwen Vader, die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.

19 Vergadert u geene schatten op de aarde, waar ze de mot en de oest verdeift, en waar de dieven doorgraven en stelen;

20 Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot, noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgra ven, noch stelen;

21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

22 De kaars des ligchname is het oog, indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele ligchaam verlicht wezen;

9 Maur indien uw oog boos 18, zoo zal geheel uw ligchaam duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis selre zijn!

2: Niemand kan twee heeren dienen; want of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aznhangen en den anderen ver. achten; g kunt niet God diemen en den Hammon.

25 Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gi eten, en wat gij drinken zuit; noch voor uw ligchaam, waarmede gij u kleeden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het ligehaam dan de kleeding?

26 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaijen, noch maaijen, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelsche Vader voedt nogtans dezelve; kaat gij dezelve niet zeer veel te boven?

2. Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, ééne el tot sne lengte toedoen?

En wat zijt gij bezorgd

voor de kleeding? Aanmerkt

sen zij arbeiden niet, en spinnen niet:

29 En Ik zeg u, dat ook Sálomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk

ééne van dezen.

30 Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gü kleingeloovigen?

21 Daarom, zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons klee. den ?

32 Want al deze dingen zoeken de Heidenen; want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen beboeft.

33 Maar zoekt eerst het Ko ningrijk Gode en Zijne geregtig heid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

34 Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de mor. gen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.

HOOFDSTUK 7.

ORDEELT niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.

2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gü geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u weder gemeten worden.

3 En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?

4 Of, hoe zult gij tot uwen broeder zeggen: Laat toe dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, daar is een balk inuwoog?

5 Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.

6 Geeft het heilige den hen den niet, noch werpt uwe paar ae leliën des velds, hoe zij was.len voor de zwijnen; opdat zij

niet te eeniger tijd dezelve met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheu

ren.

7 Bidt, en u zal gegeven wor den; zoekt, en gij zult vinden: klopt, en u zal opengedaan worden.

8 Want een iegelijk die bidt, die ontvangt: en die zoekt, die vindt en die klopt, dien zal opengedaan worden.

9 Of wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem eenen steen zal geven?

10 En zoo hij hem om een visch zou bidden, die hem eene slang zal geven?

11 Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven den. genen die ze van Hem bidden

12 Alle dingen dan, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo; want dat is de Wet en de Profeten.

13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan;

14 Want de poort is eng, en de weg is naauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden.

15 Maar wacht u van de valsche profeten, dewelke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grij pende wolven,

16 Aan hunne vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook eene druif van doornen, of vij gen van distelen?

17 Alzoo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.

18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom geode Vruchten voortbrengen.

19 Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

20 Zoo zult gij dan dezelve aan hunne vruchten kennen.

21 Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is.

22 Velen zullen te dien dage tot Mij zergen: Heere, Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam du velen uitgeworpen, en uwen naam vele krachten gedaan?

23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gü die de ongeregtigheid werkt!

24 Een iegelijk dan die deze mijne woorden hoort en de Zeive doet, dien zal Ik vergeiken bij een voorzichtig man, die zijn huis op eene steenrots gebouwd heeft:

25 En er is slagregen nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.

26 En een iegelijk die deze mijne woorden hoort en de zelve niet doet, die zal bij eenen dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;

27 En de slagregen is nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden heb. ben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.

28 En het is geschied, als Je zus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzet. ten over zijne leer:

29 Want Hij leerde hen als magt hebbende, en niet als de Schriftgeleerden.

HOOFDSTUK 8.

TOEN TOEN Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.

2 En zie, een melaatsche kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.

3 En Jezus, de hand uitstrek kende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gerei nigd! En terstond werd hij van zijne melaatschheid gereinigd.

En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt: maar ga heen, toon u zelven den Priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot eene getuigenis.

5 Als nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,

6 En zeggende: Heere, mijn knecht ligt tehuis geraakt, en lijdt zware pijnen.

7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.

8 En de hoofdman over hon derd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen, maar spreek alleen lijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

9 Want ik ben ook een mensch onder de magt van anderen, hebbende onder mij krijgs knechten; en ik zeg tot dezen: Ga en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijnen dienstknecht Doe dat en hij doet het.

10 Jezus nu, dit hoorende, heeft zich verwonderd, en zeide tot degenen die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël zoo groot een geloof niet gevonden!

11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Isäak, en Jakob aanzitten in het Koningrijk der hemelen;

12 En de kinderen des Koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duister nis; aldaar zal weening zijn, en knersing der tanden.

13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gi geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dier zelver ure.

14 En Jezus, gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zij ner vrouws moeder te bed lig. gen, hebbende de koorts.

15En Hij raakte hare hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.

16 En als het laat geworden. was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebragt, en Hij wierp de booze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen die kwalijk gesteld waren.

17 Opdat vervuld zou worden dat gesproken was door Jesája, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.

18 En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.

19 En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.

20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.

21 En een ander uit zijne discipelen zeide tot Hem: Heere, laat mij toe dat ik eerst heenga, en mijnen vader begrave.

22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de dooden hunne dooden begraven.

23 En als Hij in het schip ge gaan was, zijn Hem zijne dis. cipelen gevolgd.

24 En zie, daar ontstond een

« AnteriorContinuar »