Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Leggende: Ontferm u onzer, | zeggende: Hosanna den Zone Heere, g Zone Davids!

32 En Jezus, stilstaande, riep hen, en zeide: Wat wilt gij dat Ik u doe?

33 Zij zeiden tot Hem: Heere, dat onze oogen geopend wor

den.

34 En Jezus, innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid, raakte hunne oogen aan; en ter stond werden hunne oogen ziende, en zij volgden Hem.

EN

HOOFDSTUK. 21.

N als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-fagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee dir-cipelen, zeggende tot hen:

2 Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond eene ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ntLindt ze, en brengt ze tot Mij.

3 En indien u iemand iets zegt, zoo zult gij zeggen, dat de Heere deze van noode heeft; en bij zal ze terstond zenden.

4 Dit alles nu is geschied, op. dat vervuld worde hetgeen ge sproken is door den profeet, zeggende:

5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op eene ezelin en een veulen, zijnde een jong eener jukdragende ezelin.

6 En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebben de, gelijk Jezus hun bevolen had,

Davids! Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren! Ho anna in de hoogste kemelen!

10 En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de geheele stad beroerd, zeggende: Wie is deze?

11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Názareth in Galiléa.

12 En Jezus ging in den Tem pel Gods, en dreef uit allen die verkochten en kochten in den Tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten.

13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn Huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot eenen moordenaarskuil gen sakt.

14 En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den Tempel, en Hij genas dezelve.

15 Als nu de Overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed, en de kinderen, roepende in den Tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk;

16 En zeiden tot Hem: Hort gij wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zo. gelingen hebt Gij U lof toebe reid?

17 En hen verlatende, ging Hijn daar uit de stad, naar Bethanië, en overnachtte al

daar.

7 Bragten de ezelin en het veulen en leiden hunne kleederen op dezelve, en zetten Hem daarop. 8 En de meeste schare spreid-stad, hongerde Hem. den hunne kleederen op den. weg, en anderen hieuwen takken van de boomen, en spreidden ze op den weg.

18 En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de

9 En de scharen, die voor. gingen en die volgden, riepen,

19 En ziende eenen vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren; et zeide tot hem: Uit u worde geene vrucht meer in der eeuwig

heid! En de vijgeboom verdor de terstond.

20 En de discipelen, dat zien. de, verwonderden zich, zeggen de: Hoe is de vügeboom 200 terstond verdord?

21 Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet al leenlijk doen hetgeen den vijge boom is geschied; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen het zou geschieden.

22 En al wat gij zult begeeren in het gebed, geloovende, zult gij ontvangen.

23 En als Hij in den Tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de Overpriespriesters en de Ouderlingen des. volks, zeggende: Door wat magt doet gij deze dingen en wie heeft u deze magt gegeven?

24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen, het welk indien gij Mij zult zeggen, zoo zal Ik u ook zeggen, door wat magt Ik deze dingen doe.

25 De doop van Johannes, van waar was die? uit den hemel? of uit de menschen? En zij overleiden bij zich zelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

26 En indien wij zeggen: Uit de menschen, zoo vreezen wij de schare want zij houden allen Johannes voor een profeet.

27 En zij, Jezus antwoorden. de, zeiden Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zoo zeg Ik u ook niet, door wat magt Ik dit doe.

28 Maar wat dunkt u? Een mensch had twee zonen, en gaande tot den eerste, zeide: Zoon, ga heen, werk heden in mijnen wijngaard.

29 Doch hij antwoordde en

zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.

30 En gaande tot den tweede, zeide desgelijks; en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer; en hij ging niet.

31 Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Z zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koningrijk Gods.

32 Want Johannes is tot u gekomen in den weg der geregtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hen geloofd; doch gÿ, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te gelooven.

33 Hoort eene andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die eenen wijngaard plantte, en zette eenen tuin daarom, en groef eenen wijnpersbak daar. in, en bouwde eenen toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten 's lands.

34 Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijne dienstknechten tot de landlie. den, om zijne vruchten te ontvangen.

35 En de landlieden, nemende zijne dienstknechten, hebben den eenen geslagen, en den an. deren gedood, en den derden. gesteenigd.

36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun desgelijks.

37 En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, zeggende: Zij zullen mijnen zoon ontzien.

38 Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden, en zijne erfenis aan ons be behouden!

30 En hem nemende, wierpen

zij hem uit, buiten den wijn gaard, en doodden hem,

40 Wanneer dan de heer des

wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?

41 Zij zeiden tot Hem: Hij zal den kwaden eenen kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven.

42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schrif ten: De steen, dien de bouw. lieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen?

43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koningriik Gods van u zal weggenomen worden, en aan een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt.

44 En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd wor den; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.

45 En als de Overpriesters en Farizeën deze zijne gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak.

46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.

[blocks in formation]

geslagt, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.

5 Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijnen akker, gene tot zijne koopmanschap.

6 Én de anderen grepen zijne dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.

7 Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zij ne krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield hunne stad in brand gestoken. 8 Toen zeide hij tot zijne dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genooden waren het niet waardig.

9 Daarom gaat op de uitgan. gen der wegen, en zoo velen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.

10 En die dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beide kwaden en goeden: en de brui. loft werd vervuld met aanzittende gasten.

11 En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar eenen mensch, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;

12 En zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? En hij verstomde.

13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijne handen ca voeten, neemt hem weg, cn werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn weening en knersing der tanden.

14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

15 Toen gingen de Farizeën

8 En zond zijne dienstknech-heen, en hielden te zamen raad, ten uit,o de genooden ter brui- hoe zij Hem verstrikken zouden loft te roepen; en zij wilden niet in zijke rede.

komen.

4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genooden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid, mijne Ceren en de gemeste beesten zijn

16 En zij zonden uit tot Hem hunne discipelen, met de Heró dianen, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand

[ocr errors]
[ocr errors][ocr errors][ocr errors][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

HOOFDSTUK 23.

TOEN TOEN sprak Jezus tot de schaen tot zijne discipelen, 2 Zeggende: De Schrifgeleerden en Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes:

3 Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het: maar doet niet naar hunne werken; want zij zeggen het, en doen het niet.

4 Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der menschen, maar zij willen die met hunnen vinger niet verroeren.

5 En al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden; want zij maken hunne gedenkcedels breed, en maken de zoomen van hunne kleederen groot.

6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de Synagogen;

7 Ook de begroetingen op de markten, en van de menschen genaamd te worden, Rabbi, Rabbi.

8 Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden; want één is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.

9 En gij zult niemand uwen Vader noemen op de aarde: want één is uw Vader, namelijk die in de hemelen is.

10 Noch zult gij meesters gencemd worden; want één is uw Meester, namelijk Christus,

11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.

daar niet ingaat, noch degenen die ingaan zouden, laat ingaan

14 Wee u, g Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij eet de huizen der we duwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden: daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.

15 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizein, gij geveinsden! want gij onireist zee en land, om éénen Jodengenoot te ma ken; en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een kiná der helle, tweemaal meer dan gij zit.

16 Wee u, gij blinde leidslieden! die zegt: Zoo wie gezworer zal hebben bij den Tempel, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij het goud des Tempels, die is schuldig.

17 G dwazen en blinden! want welk is meerder? het goud, of de Tempel, die het goud heiligt?

18 En: zco wie gezworen za hebben bij het altaar, dat is niets: maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.

19 Gij dwazen en blinden! want want wat is meerder? de gave, of het altaar, dat de gave heiligt?

20 Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij al wat daarop is.

21 En wie zweert bij den Tem pel, die zweert bij denzelven en bij Dien, die daarin woont.

22 En wie zweert bij den he mel, die zweert bij den Troon Gods, en bij Dien, die daarop

12 En wie zich zelven verhoo-zit! gen zal, die zal vernederd worden; en wie zich zelven zal vernederen, die zal verhoogd worden.

13 Maar wee u, gij Schriftge. Jeerden en Farizeën, gij geveinsden want gij sluit het Koningrijk der hemelen voor de menschen, overmits gij

23 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gü geveinsden! want gij vertient de munte, ers de dille, en den komijn, en git laat na het zwaarste der wet namelijk het oordeel, en de barm hartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten.

« AnteriorContinuar »